Shisya en Guru (leerling en meester)

De Shiva Samhita verdeelt sadhaka’s (leerlingen, zoekers) in vier klassen:

  1. Mrdu (zwak);
  2. Madhyama (gemiddeld);
  3. Adhimatra (superieur);
  4. Adhimatratama (de hoogste).

Alleen de hoogste (Adhimatratama) is in staat om de oceaan van de manifeste wereld over te steken. De zwakke zoekers zijn degenen die niet enthousiast zijn, die kritiek leveren op hun leraren, die roofzuchtig zijn, geneigd tot slecht gedrag, die veel eten, overheerst worden door lust, onstabiel, laf, afhankelijk, die ruwe taal uitslaan, zwak van karakter zijn, geen kracht ten toon spreiden. De Guru (leraar of meester) leidt dergelijke leerlingen alleen maar op het pad van mantra yoga. Met zeer veel inspanning kan de sadhaka in twaalf jaar verlichting bereiken. Het woord mantra is afgeleid van de wortel ‘man’ en deze wortel betekent denken. Mantra betekent dus een geheiligde gedachte of een intens gebed, dat herhaald moet worden terwijl de betekenis steeds in gedachten blijft. Het duurt lang, misschien wel jaren, voordat een mantra echt wortel heeft geschoten in de geest van een zwakke sadhaka, en het duurt nog langer voordat de mantra resultaten oplevert.

De gemiddelde zoeker is evenwichtig, in staat om moeilijkheden te verdragen, hij wil het werk vervolmaken, hij spreekt op vriendelijke wijze, hij gedraagt zich onder alle omstandigheden gematigd. De Guru onderkent deze hoedanigheden en leert de gemiddelde zoeker Laya Yoga, waarvan de beoefening tot bevrijding leidt. Laya betekent toewijding, oplossing of ontbinding.

De superieure zoeker vertoont grote gemoedsrust, is in staat om Laya Yoga te beoefenen, is krachtig, onafhankelijk, mededogend, waarheidlievend, geneigd om te vergeven, moedig, heeft eerbied voor zijn leraar en is doelgericht met yoga bezig. Na zes jaar oefening kan hij verlichting bereiken. De Guru onderwijst aan een dergelijke persoon Hatha Yoga.

De hoogste zoeker is zeer krachtig en enthousiast, moedig, zeer goed thuis in de heilige geschriften, een ijverige student, evenwichtig, niet melancholiek, hij behoudt een jong uiterlijk, heeft geregelde voedingsgewoonten, beheerst zijn zintuigen, heeft geen angst, is schoon, edelmoedig, behulpzaam jegens iedereen, vastberaden, intelligent, onafhankelijk, vergevingsgezind, spreekt op milde wijze en heeft eerbied voor zijn Guru. Hij is in staat om alle vormen van yoga te beoefenen. Hij kan binnen drie jaar verlichting bereiken.

Patanjali heeft echter, in tegenstelling tot de Shiva Samhita, nergens vastgelegd hoe lang het duurt voordat de individuele ziel met de Goddelijke Universele ziel kan verenigen. Volgens hem leiden abhyasa (constante en vastberaden oefening) en vairagya (vrij zijn van begeerten) tot grote gemoedsrust. De yogastudie kan niet vergeleken worden met het werken voor een diploma of een academische graad, waarbij binnen een vastgestelde periode vastgelegde resultaten verwacht worden.

De belemmeringen en beproevingen op het pad van yoga kunnen in grote mate opgevangen worden met de hulp van een Guru. De lettergreep ‘gu’ betekent duisternis en ‘ru’ betekent licht. Een Guru is iemand die duisternis verdrijft en verlichting brengt.  Hij is een geestelijk leraar, die een wijze van leven overdraagt en niet alleen maar een manier om in leven te blijven.

De relatie tussen een Guru en een shisya is van een zeer bijzondere aard en gaat verder dan die tussen ouder en kind, man en vrouw of tussen vrienden. Een Guru is vrij van egoïstische neigingen. Op toegewijde wijze leidt hij zijn leerling op de weg naar het de hoogste doel, zonder zich daarbij te bekommeren over naam of faam. Hij laat zien wat het Goddelijk pad is en waakt over de vooruitgang van zijn leerling. Hij stimuleert in de leerling eigenschappen als zelfvertrouwen, toewijding, discipline, diepgaand inzicht en verlichting door middel van liefde. De Guru heeft vooral ook vertrouwen in zijn leerling en hecht er zeer veel belang aan dat zijn onderwijs op de juiste wijze verwerkt wordt. Hij moedigt de leerling aan om vragen te stellen en de waarheid te leren kennen door middel van analytische vraagstelling.

Een leerling moet beschikken over de noodzakelijke hoedanigheden om te komen tot een hogere zelfverwerkelijking en ontwikkeling. Hij moet zijn Guru met vertrouwen, toewijding en liefde tegemoet treden. Een volmaakt voorbeeld van de relatie tussen een Guru en leerling is die tussen Sri Krishna en Arjuna in de Bhagavad Gita. Arjuna kwam tot verlichting door zijn doelgerichtheid, zijn enthousiasme en zijn onderzoekende geest. De leerling behoort letterlijk te snakken naar kennis en verder in een geest van nederigheid, volharding en doelgerichtheid te handelen. Hij moet vooral niet alleen maar uit nieuwsgierigheid de Guru opzoeken. Hij dient over shraddha (geloof) te beschikken en moet niet ontmoedigd worden als hij zijn doel niet binnen de verwachte tijd bereikt. Er is nu eenmaal uitzonderlijk veel geduld nodig om de rusteloze geest tot bedaren te brengen; deze is immers beïnvloed door ontelbare ervaringen uit het verleden en door samskara (de opgehoopte neerslag van gedachten en handelingen uit het verleden). Het is voor de leerling niet genoeg om alleen maar naar de woorden van zijn Guru te luisteren. Hij moet boven alles waarde hechten aan liefde, gematigdheid en nederigheid. De ware leerling leert van zijn Guru dat er een macht of kracht is die hem nimmer teleur zal stellen of verlaten: hiervoor dient hij terug te keren tot zijn Oorsprong, de bron van zijn wezen.